
Jurisprudentie
AE0693
Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200104325/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200104325/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200104325/1.
Datum uitspraak: 27 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Desmepol B.V.", gevestigd te Arnhem,
appellante,
en
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2000, kenmerk MW2000.12494, hebben verweerders afwijzend beschikt op het verzoek van appellante om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Texplast B.V.”
(hierna: Texplast) wat betreft de inrichting op het perceel Bruningweg 1-7 te Arnhem.
Bij besluit van 31 juli 2001, verzonden op 9 augustus 2001, kenmerk MW2000.23944, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door B. Mets en S. Dijk, gemachtigden, en verweerders, vertegenwoordigd door J.T.L.M. Gerritsen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft bij brief van 22 maart 2000 verweerders verzocht bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de door haar gestelde overtreding door Texplast van de bij besluit van 22 november 1993 verleende vergunning krachtens de Afvalstoffenwet wat betreft de activiteiten op het perceel Bruningweg 1-7 te Arnhem. Deze activiteiten, onder meer bestaande uit plasticrecycling en de productie van folie, werden verricht door Texplast respectievelijk een zusteronderneming van haar, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Snelcore B.V.” (hierna: Snelcore).
2.2. Appellante stelt dat verweerders in het bestreden besluit ten onrechte hebben overwogen dat ten tijde van het besluit in primo door Texplast geen activiteiten werden ontplooid ten aanzien waarvan zij bevoegd waren handhavend op te treden. Appellante is van mening dat verweerders het verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van activiteiten op het perceel Bruningweg 1-7 hadden dienen te beoordelen aan de hand van de situatie zoals deze gold ten tijde van het verzoek. De omstandigheid dat zij ten tijde van het bestreden besluit niet meer bevoegd waren handhavingsmaatregelen te treffen, doet daar haars inziens niet aan af.
Daarnaast heeft appellante een aantal inhoudelijke aspecten aangevoerd op grond waarvan zij stelt dat het primaire besluit onrechtmatig is.
2.2.1. Verweerders stellen dat zij ten tijde van het bestreden besluit niet meer bevoegd waren om handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van activiteiten op het perceel Bruningweg 1-7, aangezien een deel van de activiteiten waarvoor bij besluit van 22 november 1993 vergunning krachtens de Afvalstoffenwet was verleend, intussen was verplaatst naar een andere locatie, in verband waarmee deze vergunning bij besluit van 30 mei 2000 is ingetrokken. Ten aanzien van de op het perceel resterende activiteiten, die door Snelcore worden ontplooid, zijn burgemeester en wethouders van Arnhem het bevoegde gezag geworden. Burgemeester en wethouders van Arnhem hebben bij besluit van 10 april 2001 aan Snelcore een milieuvergunning verleend. Zij zijn dan ook het bevoegde gezag wat betreft handhaving van de vergunning, aldus hebben verweerders overwogen.
2.3. De Afdeling stelt vast dat appellante niet heeft betwist dat verweerders ten tijde van de beslissing op bezwaar niet het ter zake van handhaving bevoegde gezag waren. Haar beroep richt zich tegen het feit dat verweerders dit moment bepalend hebben geacht voor het vaststellen van hun bevoegdheid en derhalve voor de beoordeling in bezwaar van hetgeen appellante heeft ingebracht tegen de weigering bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen.
De Afdeling overweegt dat verweerders ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht bij hun beslissing op bezwaar een volledige heroverweging van hun primaire besluit tot uitgangspunt dienden te nemen. Dat uitgangspunt houdt onder meer in dat zij hadden te beslissen op basis van de feiten en omstandigheden die zich voordeden op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar. In dit geval bestaat geen grond voor het oordeel dat op dit uitgangspunt uitzondering moest worden gemaakt. In hetgeen appellante heeft aangevoerd bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het besluit van verweerders zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu verweerders niet langer bevoegd waren besluiten te nemen ten aanzien van de inrichting hebben zij op goede gronden afgezien van het alsnog opleggen van de door appellante gewenste last onder dwangsom. De inhoudelijke bezwaren ten aanzien van het primaire besluit behoeven in verband hiermee geen bespreking.
Verweerders hebben evenwel het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in plaats van ongegrond. Aan haar bezwaarschrift kleefden immers geen gebreken op grond waarvan geoordeeld moet worden dat het niet door verweerders kon worden ontvangen. Gelet hierop is het beroep gegrond, in verband waarmee het bestreden besluit wordt vernietigd. Nu verweerders niets anders kunnen doen dan het bezwaar alsnog ongegrond te verklaren, ziet de Afdeling aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en zelf in de zaak te voorzien.
2.3. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 31 juli 2001, kenmerk MW2000.23944;
III. verklaart het bezwaar van appellante alsnog ongegrond;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002
163-353.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,